| Hoofdstuk 22 |
1 | En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:
|
2 | Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;
|
3 | En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.
|
4 | Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijngeslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.
|
5 | Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.
|
6 | En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.
|
7 | Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.
|
8 | Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.
|
9 | Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.
|
10 | En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittendegasten.
|
11 | En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;
|
12 | En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.
|
13 | Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersingder tanden.
|
14 | Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
|
15 | Toen gingen de Farizeen heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.
|
16 | En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en de weg Gods in der waarheid leert, ennaar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;
|
17 | Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?
|
18 | Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide:
|
19 | Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.
|
20 | En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?
|
21 | Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.
|
22 | En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.
|
23 | Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,
|
24 | Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaadverwekken.
|
25 | Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.
|
26 | Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot de zevende toe.
|
27 | Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.
|
28 | In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?
|
29 | Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.
|
30 | Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in de hemel.
|
31 | En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:
|
32 | Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.
|
33 | En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.
|
34 | En de Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij de Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.
|
35 | En een uit hen, zijnde een Wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:
|
36 | Meester! welk is het grote gebod in de wet?
|
37 | En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.
|
38 | Dit is het eerste en het grote gebod.
|
39 | En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
|
40 | Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.
|
41 | Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,
|
42 | En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
|
43 | Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de Geest, zijn Heere? zeggende:
|
44 | De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
|
45 | Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?
|
46 | En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen. Matthëus 23
|