| Hoofdstuk 10 |
1 | En van daar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen van Judea, door de overzijde van de Jordaan; en de scharen kwamen wederom samen bij Hem, engelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom.
|
2 | En de Farizeen, tot Hem komende, vraagden Hem, of het een man geoorloofd is, zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende.
|
3 | Maar Hij antwoordende, zeide tot hen: Wat heeft u Mozes geboden?
|
4 | En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven, en haar te verlaten.
|
5 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven.
|
6 | Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw gemaakt.
|
7 | Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen;
|
8 | En die twee zullen tot een vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar een vlees.
|
9 | Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
|
10 | En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve.
|
11 | En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.
|
12 | En indien een vrouw haar man zal verlaten, en met een anderen trouwen, die doet overspel.
|
13 | En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij ze aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen, die ze tot Hem brachten.
|
14 | Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
|
15 | Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan.
|
16 | En Hij omving ze met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve.
|
17 | En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieen vallende, vraagde Hem: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat ik het eeuwigeleven beerve?
|
18 | En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Een, namelijk God.
|
19 | Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uwvader en uw moeder.
|
20 | Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.
|
21 | En Jezus, hem aanziende, beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schathebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij.
|
22 | Maar hij, treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.
|
23 | En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen!
|
24 | En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus, wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen! Hoe zwaar is het, dat degenen, dieop het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan!
|
25 | Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
|
26 | En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?
|
27 | Doch Jezus, hen aanziende, zeide: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
|
28 | En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd.
|
29 | En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, ofkinderen, of akkers, om Mijnentwil en des Evangelies wil,
|
30 | Of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomendeeeuw het eeuwige leven.
|
31 | Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen, die de laatsten zijn, de eersten.
|
32 | En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging voor hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende, waren zij bevreesd. En de twaalvenwederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen zouden;
|
33 | Zeggende: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesteren, en den Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hemter dood veroordelen, en Hem den heidenen overleveren;
|
34 | En zij zullen Hem bespotten, en Hem geselen, en Hem bespuwen, en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan.
|
35 | En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, zeggende: Meester! wij wilden wel, dat Gij ons deedt, zo wat wij begeren zullen.
|
36 | En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat Ik u doe?
|
37 | En zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechter hand, en de ander aan Uw linker hand in Uw heerlijkheid.
|
38 | Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij begeert. Kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden, daar Ik medegedoopt word?
|
39 | En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker, dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden, daar Ikmede gedoopt word;
|
40 | Maar het zitten tot Mijn rechter hand en tot Mijn linker hand staat bij Mij niet te geven; maar het zal gegeven worden dien het bereid is.
|
41 | En als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.
|
42 | Maar Jezus, het tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet, dat degenen, die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren overhen, en hun groten gebruiken macht over hen.
|
43 | Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn.
|
44 | En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.
|
45 | Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.
|
46 | En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen, en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timeus, Bar-timeus, de blinde, aan den weg,bedelende.
|
47 | En horende, dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids! ontferm U mijner.
|
48 | En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel temeer: Gij Zone Davids! ontferm U mijner.
|
49 | En Jezus, stil staande, zeide, dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed; sta op; Hij roept u.
|
50 | En hij, zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op, en kwam tot Jezus.
|
51 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni! dat ik ziende mag worden.
|
52 | En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.
|