| Hoofdstuk 5 |
1 | De ouderlingen, die onder u zijn, vermaan ik, die een medeouderling, en getuige des lijdens van Christus ben, en deelachtig der heerlijkheid, die geopenbaard zalworden:
|
2 | Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed;
|
3 | Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde.
|
4 | En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.
|
5 | Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar denederigen geeft Hij genade.
|
6 | Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd.
|
7 | Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u.
|
8 | Zijt nuchteren, en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verslinden;
|
9 | Denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, wetende, dat hetzelfde lijden aan uw broederschap, die in de wereld is, volbracht wordt.
|
10 | De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, Dezelve volmake,bevestige, versterke, en fondere ulieden.
|
11 | Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen.
|
12 | Door Silvanus, die u een getrouw broeder is, zo ik acht, heb ik met weinige woorden geschreven, vermanende en betuigende, dat deze is de waarachtige genadeGods, in welke gij staat.
|
13 | U groet de medeuitverkorene Gemeente, die in Babylon is, en Markus, mijn zoon.
|
14 |
|